Albert is geboren in Eschwege. Zijn ouder waren tabakshandelaar Lazarus (Louis), 1832-89 en Betti Rosenthal, 1840-71. Van de drie broers en een zusje is slechts een broer volwassen geworden. De vader is in 1873 hertrouwd met Emma Schirlingen heeft nog een zoon en drie dochters gekregen. Albert is in 1900 getrouwd met Dorothea Klein uit Bad Sobernheim, waarmee hij twee zonen kreeg.
Albert heeft met een compagnon een bank in Trier opgericht nadat hij bij een stage in Parijs in 1892 het vak had geleerd. De bank is later overgenomen door Dresdner Bank en hij werd filiaalhouder.
Albert is net voor de andere joden ontslagen bij de bank waardoor hij een iets betere relening kreeg. Hij moest wel verhuizen. Na de Progrommnacht moesten ze het huis uit en zijn veel bezittingen verloren gegaan.
Toen Paus Pius XII nog nuntius (hoofd) van de Duitse kerk was, kwam na de jaarlijkse hemelvaart-processie altijd thee drinken bij de familie. Na de progrommnacht heeft Albert hem twee brieven voor hulp geschreven, echter geen antwoord gekregen.
Albert deed niet veel aan het geloof. Alleen op Grote Verzoendag ging hij de enige keer in het jaar naar de synagoge. Zijn vrouw ging die dag vasten en Albert bracht dan 's avonds na het werk een bloemetje voor haar mee. Hij was overigens wel voorzitter van de Joodse vereniging Bril Bris, die veel aan liefdadigheid deed. Ze speelden daar ook veel Skat. Vermeldenswaard is nog dat hij op later leeftijd een houten been had, dat werd afgeschroefd als hij op de bank ging liggen. Naar verhaal heeft hij bij een pedicure in Marienbad een ernstige ontsteking in dit been opgelopen, waarna het moest worden geamputeerd.
Sinds 2010 staan in Sobibor een boom en een gedenksteen ter nagedachtenis.